
Jurisprudentie
BB2514
Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701197/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701197/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Drimmelen. Dit besluit is op 5 januari 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200701197/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Drimmelen. Dit besluit is op 5 januari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door K.J. van der Spek en A. Hartman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Vuren, [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.1. Appellant heeft geen zienswijze ingediend. De door appellant thans aangevoerde gronden hebben betrekking op de ammoniakemissie vanwege de inrichting. Aangezien het besluit op dit onderdeel is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp kan appellant redelijkerwijs niet worden verweten dat hij daarover geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Anders dan verweerder stelt is er derhalve geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder met betrekking tot de ammoniakemissie niet heeft beoordeeld of de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens appellant heeft verweerder dan ook artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat sinds 1 december 2005 luidt, miskend.
2.3.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In deze tabel zijn geen documenten opgenomen die betrekking hebben op de door veehouderijen te veroorzaken stank- en ammoniakemissie.
2.3.2. De Afdeling overweegt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat gebleken is dat de vergunde stalsystemen voor het houden van legkippen gangbare systemen zijn. Voorts is niet bestreden dat met deze stalsystemen de maximale emissiewaarden uit bijlage 2 bij de Regeling ammoniak en veehouderij voor legkippen en (groot-)ouderdieren van legrassen in niet-batterij huisvesting niet worden overschreden. Nu ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de voor het binnen de inrichting aanwezige veebestand vergunde stalsystemen in dit geval niet zouden kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning in zoverre niet geweigerd diende te worden. Dat in het bestreden besluit per abuis verwezen wordt naar het zogenoemde ALARA-beginsel als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 december 2005, maakt niet dat het besluit wegens het miskennen van het huidige artikel 8.11, derde lid, voor vernietiging in aanmerking komt.
De beroepsgrond slaagt niet.
2.4. In voorschrift 7.16 is bepaald dat droge pluimveemest na de verwijdering moet worden bewaard op de vloeistofdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening en moet worden afgedekt met een waterdichte voorziening, die binnen 14 dagen moet worden afgevoerd buiten de inrichting.
2.4.1. Appellant betoogt dat verweerder heeft miskend dat, nu gelet op voorschrift 7.16 de termijn voor het verwijderen van opgeslagen mest ten opzichte van de eerder verleende vergunning is verlengd van 3 naar 14 dagen, de uitstoot van ammoniak zal toenemen.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de in de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen emissiefactor voor het aangevraagde stalysteem niet is gebonden aan een norm voor de opslag van mest. In de verlenging van de termijn voor het opslagen van mest heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien om van een andere emissiefactor dan opgenomen in voormelde Regeling uit te gaan. Reeds hierom ziet de Afdeling in hetgeen appellant omtrent de verlenging van voormelde termijn heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de ammoniakemissie vanwege de inrichting onjuist heeft beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Voor zover appellant betoogt dat eerst in het bestreden besluit melding wordt gemaakt van de toename van ammoniakemissie die verlening van onderhavige revisievergunning met zich brengt, overweegt de Afdeling dat zowel uit de overwegingen van het ontwerp van het besluit als van het bestreden besluit kan worden opgemaakt dat de ammoniakemissie zal toenemen. Het betoog van appellant mist dan ook feitelijke grondslag. Reeds hierom kan de beroepsgrond niet slagen.
2.6. Voor zover appellant betoogt dat meer legkippen zijn vergund dan, gelet op de stalcapaciteit, binnen de inrichting gehouden kunnen worden, overweegt de Afdeling dat het houden van in totaal 32.730 legkippen is aangevraagd, zodat verweerder gehouden was bij de beoordeling van de ammoniakemissie vanwege de inrichting van dit aantal uit te gaan. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Blok
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007
428.